Een vrouw heeft in de jaren 1995 tot 2012 schenkingen van haar ouders ontvangen. Haar man stelt, naar aanleiding van hun echtscheiding, dat deze schenkingen in de gemeenschap van goederen zijn gevallen. De vrouw zegt dat dit niet het geval is, omdat de schenkingen vallen onder een uitsluitingsclausule. Wie krijgt in dit geval gelijk?
Tot 1 januari 2003 moesten schenkingen bij notariële akte worden opgemaakt. Ook de uitsluitingsclausule moest in deze notariële akte worden opgenomen. In dit geval is gebleken dat de schenkingen vóór 2003 niet zijn gedaan onder uitsluitingsclausule. Bij de aangifte schenkbelasting die in februari 1996 werd gedaan over de schenking van 1995, was volgens de aangifte wel sprake van een uitsluitingsclausule. Volgens de wet kan een uitsluitingsclausule echter niet meer na het doen van de schenking worden bedongen.
De uitspraak
In hoger beroep oordeelt het Hof dan ook dat de achteraf bij de schenkingsaangifte opgestelde uitsluitingsclausule ongeldig is. Volgens het Hof kunnen de schenker en de ontvanger wel van tevoren overeenkomen dat een toekomstige schenking niet in de gemeenschap van goederen zal vallen. De vrouw geeft in dit geval aan dat zij in 2004 een brief van haar ouders heeft ontvangen, waarin staat dat voor toekomstige schenkingen een uitsluitingsclausule zal gelden. Haar man betwist echter dat deze brief in 2004 is geschreven. Als de vrouw dit niet kan bewijzen, zullen ook de giften vanaf 2003 in de gemeenschap van goederen vallen.
Hof Arnhem-Leeuwarden 10 maart 2016, nr 200.171.257/01